Nietzsches Artiestenmetafysica (13/12/2010).
Het Oer-Ene (das Ur-Eine) is het grondbegrip van Nietzsches vroege metafysica. Zonder dit begrip zijn bekendere begrippen als het Apollinische en het Dionysische eigenlijk niet te begrijpen. Het Oer-Ene is de "God" van Nietzsches vroege metafysica. Het grote verschil met bv. de Christelijke God is echter dat het Oer-Ene niet transcendent, maar immanent aan de wereld is. Hierover straks meer.
Het Oer-Ene is, dat wil zeggen het is een Zijnde, in de Parmenidische zin. Als Heraclitus de filosoof van het Worden is, dan is Parmenides de filosoof van het Zijn. Het Oer-Ene is een Parmenidisch Zijnde en lijdt hieronder. Dit lijden is een lijden aan over-volheid, al te grote vreugde. Het Oer-Ene smacht naar gebrek en verdriet.
Om deze reden stelt Het Zich een wereld van Worden, gebrek en verdriet voor. In Zijn voorstelling ligt deze wereld niet buiten Zichzelf, maar Het is immanent aan haar. Ze is de wereld waar wij deel van uitmaken. De wereld waar wij deel van uitmaken is een denkbeeldige zelffragmentatie van het Oer-Ene; wij zijn eigenlijk slechts denkbeeldige fragmenten, en bezitten slechts realiteit in ons één-zijn met het Oer-Ene.
Deze wereld van Worden, gebrek en verdriet smacht zelf ook ergens naar. In tegendeel tot het Oer-Ene, de verlichting van Wiens smachten zij is, smacht zij zelf naar Zijn, volheid, vreugde. En dit smachten wordt op zijn beurt ook weer verlicht door middel van verbeelding: namelijk van Apollinische schijn. Deze schijn echter is niet alleen de verlichting van de wereld, maar ook de volledige verlossing van het Oer-Ene. Het verrukt het Oer-Ene namelijk om Zijn "schepselen" (met name mensen) gelukkig te zien in de schijn van het Zijn. Deze gelukzaligheid van het Worden in de schijn van het Zijn verheerlijkt het Oer-Enes eigen Zijn: het Zijn lijkt nu iets begerenswaardigs, ja zelfs het hoogste goed. Wat een illusie! Deze identificatie van het goede, het schone, en het ware in het Zijn is het verst verwijderd van de waarheid en daarom het meest begerenswaardige dat er is. Deze illusie is waarlijk het hoogste goed en de mooiste geliefde. Maar alleen voor het Oer-Ene Zelf. Voor ons is ze ook wel mooi en goed, maar slechts als een verlichting van het Worden, niet als een verheerlijking van het Zijn. Teneinde te delen in de verrukkingen van deze verheerlijking moeten we onszelf in het Oer-Ene verplaatsen.
De hoogste vorm van de schijn van het Zijn middenin het Worden bereikt het Apollinische genie. Het is omwille van dit genie dat de Staat bestaat. Alle menselijke organisaties groter dan de familie bestaan uiteindelijk slechts omwille van dit genie, en zelfs de waarde van de familie berust uiteindelijk op haar vermogen om de eventuele gebreken van de Staat te compenseren. (Zo zou in Plato's ideale Staat de familie worden afgeschaft omdat ze, wanneer de Staat ideaal was, overbodig zou zijn.)
Maar er is nog een ander soort genie, en dit heeft op zich helemaal niets met de Staat te maken. Dit is het Dionysische genie. De genialiteit van het Dionysische genie ligt in zijn vermogen om zichzelf in het Oer-Ene te verplaatsen. De hoogste prestatie van het louter Dionysische genie is het ervaren van de wereld zoals het Oer-Ene haar ervaart: als een verlichting van de kwellingen van het Zijn, de over-volheid en de al te grote vreugde in de schijn van het Worden, het gebrek en het verdriet. Maar deze prestatie is niet de hoogst mogelijke menselijke prestatie. De hoogst mogelijke menselijke prestatie is de hoogste prestatie van het zowel Dionysische als Apollinische genie. Dit genie kan tegelijkertijd zichzelf in het Oer-Ene verplaatsen en Apollinische beelden voortbrengen.
"[N]u stapt Apollo op hem af en raakt hem aan met de laurier. De Dionysisch-muzikale betovering van de slaper schiet nu bij wijze van spreken beeldvonken om zich heen, lyrische gedichten, die in hun hoogste ontvouwing tragedies en dramatische dithyramben heten."
(Nietzsche, De geboorte van de tragedie, hoofdstuk 5, mijn vertaling.)
"[A]lleen in het kunstwerk van de tragedie horen we gene hoogste dubbelkunst tot ons spreken die, in haar vereniging van het Apollinische en het Dionysische, het evenbeeld van [het] oergenot van het wereldoog is."
(Nietzsche, Nagelaten Fragmenten begin 1871 10 [1], mijn vertaling.)
Het Oer-Ene is, dat wil zeggen het is een Zijnde, in de Parmenidische zin. Als Heraclitus de filosoof van het Worden is, dan is Parmenides de filosoof van het Zijn. Het Oer-Ene is een Parmenidisch Zijnde en lijdt hieronder. Dit lijden is een lijden aan over-volheid, al te grote vreugde. Het Oer-Ene smacht naar gebrek en verdriet.
Om deze reden stelt Het Zich een wereld van Worden, gebrek en verdriet voor. In Zijn voorstelling ligt deze wereld niet buiten Zichzelf, maar Het is immanent aan haar. Ze is de wereld waar wij deel van uitmaken. De wereld waar wij deel van uitmaken is een denkbeeldige zelffragmentatie van het Oer-Ene; wij zijn eigenlijk slechts denkbeeldige fragmenten, en bezitten slechts realiteit in ons één-zijn met het Oer-Ene.
Deze wereld van Worden, gebrek en verdriet smacht zelf ook ergens naar. In tegendeel tot het Oer-Ene, de verlichting van Wiens smachten zij is, smacht zij zelf naar Zijn, volheid, vreugde. En dit smachten wordt op zijn beurt ook weer verlicht door middel van verbeelding: namelijk van Apollinische schijn. Deze schijn echter is niet alleen de verlichting van de wereld, maar ook de volledige verlossing van het Oer-Ene. Het verrukt het Oer-Ene namelijk om Zijn "schepselen" (met name mensen) gelukkig te zien in de schijn van het Zijn. Deze gelukzaligheid van het Worden in de schijn van het Zijn verheerlijkt het Oer-Enes eigen Zijn: het Zijn lijkt nu iets begerenswaardigs, ja zelfs het hoogste goed. Wat een illusie! Deze identificatie van het goede, het schone, en het ware in het Zijn is het verst verwijderd van de waarheid en daarom het meest begerenswaardige dat er is. Deze illusie is waarlijk het hoogste goed en de mooiste geliefde. Maar alleen voor het Oer-Ene Zelf. Voor ons is ze ook wel mooi en goed, maar slechts als een verlichting van het Worden, niet als een verheerlijking van het Zijn. Teneinde te delen in de verrukkingen van deze verheerlijking moeten we onszelf in het Oer-Ene verplaatsen.
De hoogste vorm van de schijn van het Zijn middenin het Worden bereikt het Apollinische genie. Het is omwille van dit genie dat de Staat bestaat. Alle menselijke organisaties groter dan de familie bestaan uiteindelijk slechts omwille van dit genie, en zelfs de waarde van de familie berust uiteindelijk op haar vermogen om de eventuele gebreken van de Staat te compenseren. (Zo zou in Plato's ideale Staat de familie worden afgeschaft omdat ze, wanneer de Staat ideaal was, overbodig zou zijn.)
Maar er is nog een ander soort genie, en dit heeft op zich helemaal niets met de Staat te maken. Dit is het Dionysische genie. De genialiteit van het Dionysische genie ligt in zijn vermogen om zichzelf in het Oer-Ene te verplaatsen. De hoogste prestatie van het louter Dionysische genie is het ervaren van de wereld zoals het Oer-Ene haar ervaart: als een verlichting van de kwellingen van het Zijn, de over-volheid en de al te grote vreugde in de schijn van het Worden, het gebrek en het verdriet. Maar deze prestatie is niet de hoogst mogelijke menselijke prestatie. De hoogst mogelijke menselijke prestatie is de hoogste prestatie van het zowel Dionysische als Apollinische genie. Dit genie kan tegelijkertijd zichzelf in het Oer-Ene verplaatsen en Apollinische beelden voortbrengen.
"[N]u stapt Apollo op hem af en raakt hem aan met de laurier. De Dionysisch-muzikale betovering van de slaper schiet nu bij wijze van spreken beeldvonken om zich heen, lyrische gedichten, die in hun hoogste ontvouwing tragedies en dramatische dithyramben heten."
(Nietzsche, De geboorte van de tragedie, hoofdstuk 5, mijn vertaling.)
"[A]lleen in het kunstwerk van de tragedie horen we gene hoogste dubbelkunst tot ons spreken die, in haar vereniging van het Apollinische en het Dionysische, het evenbeeld van [het] oergenot van het wereldoog is."
(Nietzsche, Nagelaten Fragmenten begin 1871 10 [1], mijn vertaling.)